Door Ad Maas, conservator
August Crommelin, stichter en eerste directeur van Rijksmuseum Boerhaave was geen lachebekje. Toch meenden zijn vrienden en medestudenten zich ter ere van zijn promotie enige lichtzinnigheden te mogen veroorloven, over een dronken avond in München en over hoe hij - onderzoeker op het Leidse koudelaboratorium - ‘ontdooide’ voor zijn toekomstige echtgenote. Dergelijke anekdotes staan op een poster die zij bij deze gelegenheid maakten en die Rijksmuseum Boerhaave onlangs geschonken kreeg. Maar hoe werd fysicus Crommelin nu eigenlijk museumstichter?
Afb 1. Poster van promotie Crommelin (collectie Rijksmuseum Boerhaave P20943)
Het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum, dat nu bekend staat als Rijksmuseum Boerhaave, opende zijn deuren in 1931. Maar de geschiedenis gaat een stuk verder terug. Eigenlijk moeten we beginnen in 1882, als Heike Kamerlingh Onnes de Leidse experimentele natuurkunde grondig op de schop gaat nemen.
Met de aanstelling van Kamerlingh Onnes als hoogleraar experimentele fysica brak een heel nieuw tijdperk aan in de Leidse natuurkunde. In tegenstelling tot zijn voorgangers, die zich voornamelijk als docenten beschouwden, stelde hij het onderzoek centraal. Met succes, zoals we inmiddels weten. Onnes bouwde een laboratorium voor koude-onderzoek dat zijn weerga niet kende. In 1908 kreeg hij als eerste helium vloeibaar, in 1911 ontdekten hij en zijn medewerkers supergeleiding en twee jaar later mocht hij in Stockholm de Nobelprijs voor de natuurkunde ophalen.
Bij een nieuw tijdperk horen nieuwe instrumenten. Vrijwel meteen na zijn aanstelling begon Onnes zijn laboratorium in te richten met instrumenten voor zijn koudeonderzoek. De in de loop van vele decennia opgebouwde collectie demonstratie-instrumenten, waaraan zijn voorgangers veel waarde hadden gehecht, was plotsklaps gedateerd. De oude instrumenten, waaronder het beroemde, achttiende-eeuwse Leids Fysisch Kabinet, moesten wijken en werden zonder pardon naar de zolder verhuisd.
Afb. 2 Claude August Crommelin
Met het wegvallen van hun functie waren ze zogezegd in één klap historisch materiaal, museale objecten. Het wachten was alleen nog op iemand die ze in vitrines zou zetten en ze toegankelijk zou maken voor publiek. Die iemand was Claude August Crommelin (1878-1965).
We weten niet erg veel van Crommelin. Onbekend is waarom hij in Leiden ging studeren, terwijl Amsterdam – waar hij het gymnasium had gedaan – geografisch althans meer voor de hand lag voor de te Nieuwer Amstel geboren Crommelin. We komen ook niet te weten waarom het de studierichting wis- en natuurkunde werd en waarom hij daarbinnen koos voor de experimentele fysica van Kamerlingh Onnes. Crommelin was van goede komaf – hij was zoon van een luitenant ter zee eerste klas (later bankier) – en wordt steevast als ‘aristocraat’ gekenschetst, zonder dat daarbij overigens wordt gespecificeerd hoe dit zich uitte en wat dat wilde zeggen over de manier waarop hij in het leven stond en zich tot zijn medemens verstond.
Feit is dat Crommelin zijn gehele werkzame leven in het Leidse Natuurkundig Laboratorium heeft doorgebracht. Eerst als assistent, vanaf 1907 als conservator en vanaf 1924 als adjunct-directeur. Als onderzoeker heeft Crommelin zich uitgebreid met het edelgas argon bezig gehouden. Hij stelde voor zijn promotieonderzoek een toestandsvergelijking van het edelgas op en deed dampdrukmetingen. Crommelins werk getuigt niet van veel verbeeldingskracht en creativiteit, maar goed, dat verwachtte Onnes ook niet van zijn onderzoekers die bovenal door stug meten tot hogere waarheden moesten zien te geraken.
Crommelin werd in 1907 conservator, tegelijk met Willem Keesom, de latere opvolger van Onnes. Waar Keesom de conservator ‘met hersens’ werd en zich met het wetenschappelijk onderzoek moest bemoeien, werd Crommelin de conservator die – weinig aristocratisch – ‘naar smeerolie en vet’ rook, wat wilde zeggen dat hij voor het technische gedeelte zorg droeg. Crommelins werkzaamheden lagen echter op een breder terrein. Hij werd in feite de regelneef van Kamerlingh Onnes. Hij hield toezicht op personeel en organisatie, en onderhield de externe contacten. Crommelin raakte bovendien betrokken bij de instrumentmakersopleiding die Kamerlingh Onnes in het leven riep (tegenwoordig de Leidse Instrumentmakers School). Crommelin kreeg ervaring in het leiden van een organisatie.
Als conservator technische zaken droeg Crommelin ook verantwoording voor de oude apparaten op zolder, de instrumenten onder meer waarmee Willem Jacob ’s Gravesande 150 jaar eerder studenten uit heel Europa naar zijn colleges had gelokt. Het moet een prikkelend contrast zijn geweest om de dikwijls fraai uitgevoerde luchtpompen en windmolens van het fysische kabinet geconfronteerd te zien met de esthetisch weinig verfijnde, maar uiterst krachtige en efficiënte apparaten uit de dagelijkse onderzoekspraktijk. Wie weet heeft dit spanningsveld ten grondslag gelegen aan zijn liefde voor de historische instrumenten. Misschien ook hield hij van oude instrumenten eenvoudigweg omdat hij een ‘musisch mens’ was, wat hem, zoals Willem Otterspeer suggereert, ontvankelijk maakte ‘voor de samenhang van doelgerichtheid en schoonheid in die instrumenten’ (Crommelin hield hartstochtelijk veel van lezen en muziek). Maar ook dit weten we niet zeker.
Het eerste bewijs dat Crommelin gegrepen was door de oude instrumenten dateert uit 1926, toen hij een catalogus van de historische collectie het licht liet zien, de Beschrijvende catalogus der historische verzameling van natuurkundige instrumenten. Later begon hij zelf wetenschapshistorische studies te verrichten over herhalingen van de proeven van Michelson, over tralies van Nobert, over ’s Gravesande, en bovenal over Huygens.
Afb 3. Kamerlingh Onnes en bedrijfschef van het cryogeen laboratorium Gerrit Jan Flim (links) bij de tweede heliumliquefactor, 1919 (collectie Rijksmuseum Boerhaave P13104)
De verzameling ‘historische’ instrumenten had echter van begin af aan ook nog een andere kant: de relikwieën die behoorden tot de topprestaties uit de eigen tijd. De medewerkers van het laboratorium van Kamerlingh Onnes waren zich er terdege van bewust dat er geschiedenis werd geschreven. De zelfingenomenheid van de Leidse fysici over de eigen prestaties blijkt wel uit het feit dat ze de relikwieën die van deze prestaties getuigen zorgvuldig bewaarden, ook als ze voor het actuele onderzoek niet meer van belang waren. De heliumliquefactor uit 1908, weerstanden waarin supergeleiding voor het eerst was waargenomen, maar bijvoorbeeld ook een tamelijk onooglijk stuk geblakerde buis waarin in 1922 een nieuw temperatuurrecord werd gevestigd, zijn dankzij de Leidse eigendunk voor het nageslacht bewaard gebleven. Ter ere van het veertigjarig professoraat van Kamerlingh Onnes doopten zijn medewerkers in 1922 historische plaatsen van het laboratorium om tot ‘tentoonstellingsruimten’ met instrumentaria en tekeningen die de successen van het laboratorium verbeeldden. Het zal voor Crommelin een soort eerste museale vingeroefening zijn geweest.
Zo waren er twee motieven om de fysische objecten in een museale omgeving onder te brengen: ten eerste de conservering van een onvervangbare en unieke collectie historische objecten die – zo herhaalde Crommelin keer op keer – hun bestaan niet zeker waren zolang ze her en der verspreid in de laboratoria stonden, en ten tweede het verheerlijken van de eigen prestaties.
Afb 4. Enkelvoudige luchtpomp, Jan van Musschenbroek (collectie Universiteitsmuseum Groningen)
Eind jaren twintig begon Crommelin stad en land af te reizen op zoek naar oude collecties om aan de Leidse toe te voegen. Hij bezocht de Hogere Burgerschool te Deventer, waarvan hij gehoord had dat ze een waardevolle historische collectie bezat, en sprak er met C.M. Hoogeboom, die hij als oud-student van de Amsterdamse experimentator Pieter Zeeman ongetwijfeld kende, en die hij ertoe probeerde te bewegen de collectie in bruikleen te geven. In Utrecht bezocht hij hoogleraar natuurkunde Leonard Salomon Ornstein om oude instrumenten los te weken. In beide gevallen ving Crommelin bot, maar een brief aan de Groningse fysicus Dirk Coster leverde een fraaie luchtpomp van Van Musschenbroek op.
De bezoekjes en briefwisselingen verraden veel over de wijze waarop de museumcollectie in de eerste tijd werd uitgebreid. In de kleine academische wereld kende iedereen elkaar, en degenen die het museum op poten zetten en draaiende hielden maakten er zelf deel van uit. Door hun contacten te benutten droegen ze zorg voor de uitbreiding van de collectie. Deze collectie, nu en dan aangevuld met een aankoop bij een handelaar, ontsteeg zo het lokale niveau, en strekte zich gaandeweg uit over alle natuurwetenschappen en de geneeskunde. De collectie van het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum werd er een met internationale allure.
Crommelins eigen affiniteit lag voornamelijk bij de natuur- en sterrenkunde. Daar lag in de aanvankelijke collectie duidelijk ook het zwaartepunt. Dat andere natuurwetenschappen en de geneeskunde ook snel aan belang wonnen, was te danken aan Crommelins medeoprichters.
De creatie van het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum was geen eenmansactie van Crommelin. Diverse medestanders uit de Nederlandse academische en medische wereld ondersteunden hem. De Gorinchemse arts Jan Gerard de Lint (1867-1936) was de belangrijkste medeoprichter van het museum naast Crommelin. Dankzij hem ging de geneeskunde deel uitmaken van de collectie. Daarnaast speelde met name de privaatdocent in de morfologie en systematiek van ongewervelde dieren C.J. van der Klaauw een actieve rol. Kopstukken als Keesom, diens mededirecteur Wander Johannes de Haas, de wiskundige J.C.J. Bierens de Haan en de astronoom Willem de Sitter zetten zich in om het draagvlak verder te vergroten.
Het moderne Rijksmuseum Boerhaave
Afb 5. Moderne inrichting van het museum, 'Ziekte & Gezondheid'
Het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum was in de eerste plaats een museum van en voor de geleerde elite, voor de happy few die de historische wetenschappelijke en medische instrumenten op waarde konden schatten. Kenmerkend is het bezoek van niemand minder dan Albert Einstein in het openingsjaar, tijdens zijn jaarlijkse verblijf in Leiden. Crommelin wilde met de inrichting ook best rekening houden met ‘de vacantiegangers, die op een regendag in vredesnaam dan maar een museum binnenlopen’, maar het museum was er toch vooral voor het ‘ontwikkeld publiek’.
De grondslag week daarmee af van vergelijkbare buitenlandse musea die vaak vanuit educatieve doeleinden waren opgericht, zoals het Science Museum in London of het Deutsches Museum in München. Dat Crommelin toch ook wel een rol voor educatie zag weggelegd bleek in een toespraak uit 1947, waarin hij betoogde ‘dat het bezoek aan oordeelkundig ingerichte musea en tentoonstellingen ertoe kan bijdragen ons volk op te voeden naar regionen van ontwikkeling en beschaving, hoger dan die waarnaar andere cultuurfactoren, zoals film, radio, jazz, bridge, kruisraadsels dit vermogen te doen’. Educatie mocht een edel streven zijn, Crommelin was niet van plan om diep door de knieën te gaan.
De tijd dat kruiswoordraadsels en jazz lagere vormen van cultuur waren, ligt inmiddels ver achter ons. Rijksmuseum Boerhaave is in de loop der tijd veranderd van een door enthousiastelingen begonnen liefhebberij tot een zakelijk geleide organisatie. Het bedrijf wordt niet meer geleid door gepassioneerde hobbyisten uit de wetenschappelijke gemeenschap, maar door professioneel opgeleide museummedewerkers die geen (modern) middel onbenut laten om zoveel mogelijk bevolkingslagen het museum in te krijgen. Het museum is van elitair naar inclusief gegaan. De herinrichting van 2017 leverde het museum de uitverkiezing tot European Museum of the Year op (van 2019). Maar het historische wetenschappelijke instrument – moeilijk of niet – blijft een centrale rol spelen.
Dit stuk is grotendeels gebaseerd op een artikel dat ik eerder schreef voor het Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde (juni 2007). In 75 jaar Museum Boerhaave (Leiden 2006) staat het stuk van Otterspeer waarnaar ik verwijs.