Het huis van Rijksmuseum Boerhaave
De geschiedenis van het Caeciliagasthuis
Tim Huisman
In 1991 opende Museum Boerhaave de deuren van zijn nieuwe behuizing voor het publiek, met een feestelijke bijeenkomst en toespraken van hoogwaardigheidsbekleders. Na decennia behelpen in een (te) kleine behuizing elders in de stad, was de nationale collectie topvoorwerpen uit vijf eeuwen wetenschap nu te bewonderen in de riante ruimten van het Caecilia gasthuis, een complex van gebouwen in carrévorm rond een binnenplaats. Het was ook toepasselijk dat het museum hier was neergestreken: zijn naamgever Herman Boerhaave had hier in het begin van de achttiende eeuw zijn studenten lesgegeven aan het ziekbed. Het Caeciliagasthuis was toen een hospitaal voor de Leidse armen, en een deel van de patiënten diende de medische faculteit als lesmateriaal.
Een klooster
De geschiedenis van het Caeciliagasthuis gaat echter veel verder terug dan de tijd van Boerhaave. Voor het begin moeten we naar de late middeleeuwen. Het Caeciliagasthuis heette toen Sint Caeciliaklooster en behoorde met andere religieuze huizen (Sint Elisabeth, Sint Ursula, Sint Michiels en Sint Agnieten) tot de godsdienstige instellingen die te vinden waren in de Camp, een stadsdeel met verder veel moestuinen (Camp betekent hier ‘veld’). Het Sint Caeciliaklooster was gesticht in 1414 en werd bewoond door zusters Augustinessen die hun religieuze plicht van liefdadigheid en barmhartigheid uitoefenden door in het klooster zieken en bejaarden te verzorgen. Op die manier paste het Sint Caeciliaklooster in het stramien van de humanitaire zorg in de middeleeuwse steden, die grotendeels het terrein van kerk en kloosterorden was.
Het klooster bestond uit een centraal gebouw van drie verdiepingen hoog, met een lagere aanbouw die diende als kapel en nog wat kleinere bebouwing. Een aantal nabij gelegen huisjes en een stuk onbebouwde grond - misschien een moestuin - maakten ook deel uit van de bezittingen.
Afb. 1 - Het Sint Caeciliaklooster in 1586 (coll Erfgoed Leiden en Omstreken)
Gasthuis
De situatie veranderde vanaf 1574, toen Leiden definitief overging naar het protestantse kamp en de bezittingen van de katholieke kerk, inclusief de kloosters, vervielen aan het stadsbestuur. Dit betekende ook dat de rol van de katholieke kerk in de gezondheidszorg en sociale zorg was uitgespeeld. Zorg voor de zieken, bejaarden en armen was voortaan vooral de verantwoordelijkheid van het stadsbestuur. Een gevolg hiervan was dat de zorg, die eerst was versnipperd over diverse religieuze instellingen, gasthuizen en kloosters drastisch werd gecentraliseerd. Er kwam één armenkas en de zieken- en bejaardenzorg werd de verantwoordelijkheid van één stedelijk hospitaal: het Catharinagasthuis.
Dit Catharinagasthuis bleek echter al snel te klein voor het snel groeiende Leiden. Er was behoefte aan een dependance, vooral om lijders aan besmettelijke ziekten, bejaarden en psychiatrische patiënten (‘dollen’) in onder te brengen. Dit nieuwe gasthuis zou worden gehuisvest in het voormalige Sint Caeciliaklooster, dat enigszins geïsoleerd aan de rand van de stad lag - een vereiste voor de opname van besmettelijke patiënten, gewoonlijk aangeduid met de verzamelnaam ‘pestlijders.’
Om het geld voor het nieuwe gasthuis bijeen te brengen organiseerde het Leidse stadsbestuur in 1596 een loterij, en na dit staaltje zestiende eeuwse fundraising kon men beginnen met de verbouwing van het klooster tot een gasthuis volgens de modernste inzichten. Aan de professoren van de medische faculteit van de Leidse universiteit was ondertussen gevraagd een programma van eisen op te stellen waaraan zo’n gasthuis annex pesthuis annex dolhuis en bejaardenhuis moest voldoen.
En zo werd in 1600 een gebouw in gebruik genomen met als belangrijkste deel de twee hoge ziekenzalen (één voor vrouwen, één voor mannen) op de tweede verdieping, met grote ramen die tegen elkaar open gezet konden worden om de kwalijke dampen die besmettelijke ziekten zouden veroorzaken (de miasma’s) te verdrijven. In elke zaal stonden twintig bedsteden tegen de twee lange wanden. De hoge zoldering werd gesteund door zware moederbalken met fraai gebeeldhouwde korbelen. Een monumentale trap kwam vanaf de binnenplaats uit op een statige poort die toegang gaf tot beide zalen. Dat recycling geen nieuwe uitvinding is blijkt wel uit de dakconstructie boven deze ziekenzalen: middeleeuwse merktekens op de eikenhouten balken van de kap laten zien dat de onderdelen van het dak van het oude klooster zijn hergebruikt.
Op de begane grond, onder de ziekenzalen waren kleine cellen die allemaal uitkwamen op een lange gang. De cellen hadden geen ramen, alleen een luikje waardoor het eten naar binnen kon worden geschoven en een gat aan de achterkant waardoor de uitwerpselen konden worden afgevoerd. In deze ruimten, de dolcellen, zaten de psychiatrische patiënten, in het donker en geheel afgesloten van externe prikkels, zoals de klassieke geleerden dat voorschreven. De plaats waar de luiken zaten waarlangs de patiënten hun eten kregen - de ‘schaftgaten’ - is nog steeds te herkennen in het huidige museumgebouw.
Afb. 2 - Plattegrond 1661 (coll Erfgoed Leiden en Omstreken
Behalve de twee grote ziekenzalen en het dolhuis, die de grootste bouwmassa van het gasthuis uitmaakten, waren er nog wat kleine ziekenzalen, bijgebouwtjes en provenierswoningen. Dit waren huisjes waarin bejaarden woonden die zich hadden ingekocht: ze kregen dagelijks hun eten uit de gasthuiskeuken en waren tot hun levenseinde verzekerd van een woonplek. Al deze gebouwen omsloten een rechthoekige binnenplaats met een groentetuin, wat bomen en het losstaande keukengebouwtje. De ingang van het gasthuis was het nog steeds bestaande poortje aan de Vrouwenkerksteeg, fraai versierd met een rond boogje en twee engelenkopjes. Een laatste belangrijke uitbreiding van het Caecilagasthuis was de bouw van een indrukwekkende regentenkamer waar de bestuurders van het gasthuis konden vergaderen. Dit twee verdiepingen hoge gebouw, met een poort die versierd was met de familiewapens van de regenten, kwam in de plaats van een aantal proveniershuisjes aan de noordkant van de binnenplaats.
Afb. 3 - Toegangspoort Caeciliagasthuis
Als pesthuis heeft het Caeciliagasthuis niet lang gefunctioneerd. Leiden groeide in de zeventiende eeuw zo snel dat het gasthuis al snel midden in de stad lag en dus niet meer als quarantainegebouw kon dienen. In de ziekenzalen lagen zieke en ‘ellendige’ mannen en vrouwen die verzorgd werden door twee stadsdoktoren: artsen in dienst van het stadsbestuur. Voor eventuele chirurgische ingrepen was er een stadschirurgijn. De dagelijkse verpleging gebeurde door een gasthuisvader en -moeder en hun hulpjes. Opname in het gasthuis was op kosten van de stad en alleen bestemd voor armlastige Leidenaren. Wie daarvoor in aanmerking kwam bepaalden de medici die toezicht hadden op de vier Leidse stadskwartieren en de zieken thuis bezochten. In een boekje werd per patiënt bijgehouden of de boel nog met medicatie thuis te beredderen viel of dat de zieke moest worden opgenomen.
Onderwijs aan het ziekbed
In 1636 nam de Leidse hoogleraar in de medicijnen Otto Heurnius een initiatief dat het Caeciliagasthuis een bijzondere plaats in de geschiedenis van de geneeskunde zou opleveren. Hij stelde het universiteitsbestuur voor om praktijkonderwijs in te voeren aan de medische faculteit. Een professor zou met zijn studenten het gasthuis kunnen bezoeken en aan het bed van de patiënten aldaar college geven over de oorzaken en symptomen van ziekten en de geneeswijzen die men moest toepassen. De patiënten konden dan dienen als ‘lesmateriaal.’ Helemaal origineel was Heurnius’ idee niet: hij had gehoord dat de Utrechtse universiteit ook zoiets van plan was, en wilde Leiden niet al haar geneeskundestudenten aan de concurrent kwijtraken dan was snelle actie geboden.
Afb. 4 - Otto Heurnius, initiatiefnemer klinisch onderwijs in het Caeciliagasthuis
Zo gezegd zo gedaan. Vanaf 1636 huurde de universiteit twaalf bedden in het Caeciliagasthuis waarin ‘interessante’ zieken konden worden gelegd die moesten dienen voor het onderwijs aan het ziekbed. Twee keer per week bezocht professor Heurnius het gasthuis met zijn studenten om de zieken te inspecteren, hun ziekteverloop en symptomen met de studenten te bespreken, samen met de diagnose en de medicijnen die moesten worden toegediend. Dit gebeurde natuurlijk in het Latijn, zodat de zieke geen idee had wat de geleerde heren allemaal over hem of haar te melden hadden - niet erg geruststellend.
Mocht de patiënt onverhoopt overlijden en was hij een ‘vreemd en onbevrund persoon,’ dus iemand zonder vrienden en familie om zich over het stoffelijk overschot te bekommeren, dan was er in het Caeciliagasthuis een klein anatomiezaaltje waar het lijk ter instructie van de studenten kon worden ontleed. Zo’n autopsie diende er in de eerste plaats toe om de doodsoorzaak vast te stellen en de symptomen van de ziekte te bestuderen, maar vaak werd van de gelegenheid gebruik gemaakt om ook breder anatomisch onderzoek te doen. Met het Collegium Medico-Practicum, zoals het klinisch onderwijs in het lesrooster van de universiteit werd genoemd, kun je het Caecilagasthuis met recht de eerste universitaire kliniek van Europa noemen.
Ook na Heurnius kon je als student aan de Leidse medische faculteit deze praktisch medische colleges volgen, hoewel niet alle hoogleraren die met dit onderwijs waren belast zich met evenveel enthousiasme van hun taak kweten. Een zeer actieve uitschieter was Frans Deleboe Sylvius (1614-1672) die met zijn studenten de ziekenzalen zelfs dagelijks bezocht. Maar zijn opvolger Govard Bidloo (1649-1713) werd maar zelden gesignaleerd in het Caeciliagasthuis. Misschien kwam het wel door Bidloo’s nalatigheid, maar het lijkt er op dat aan het einde van de zeventiende eeuw de klad kwam in de praktische lessen in het gasthuis. Steeds vaker waren de bedden die waren gereserveerd voor het klinisch onderwijs leeg, of ze werden bezet door de gewone patiënten van het hospitaal.
Zelfs Herman Boerhaave, die steevast met het klinisch onderwijs in het Caeciliagasthuis wordt geassocieerd, heeft deze neergang niet kunnen keren. Ook tijdens zijn hoogleraarschap waren de bedden bestemd voor praktisch onderwijs maar sporadisch bezet. Het lijkt erop dat Boerhaaves grote faam als onderwijzer van de medische praktijk vooral is gebaseerd op het jaar 1737-1738, toen er wel een behoorlijk aantal patiënten beschikbaar was. Boerhaaves colleges aan het ziekbed uit dat jaar werden ijverig opgetekend door zijn studenten. Sommige van deze collegedictaten zijn uitgegeven en werden internationaal succesvolle medische leerboeken. Dit droeg enorm bij aan de roem van Boerhaave maar ook aan de (lokale) faam van de zogenaamde Boerhaavezalen, de grote ziekenzalen van het Caeciliagasthuis waar de colleges hadden plaatsgevonden.
Afb. 5 - Herman Boerhaave, geschilderd door Cornelis Troost, 1736
Van gasthuis naar museum
Na de periode Boerhaave raakte het klinisch onderwijs in het Caeciliagasthuis verder in de versukkeling. Uiteindelijk besloot de universiteit in 1799 om een apart academisch ziekenhuis elders in de stad op te richten en werd het Caeciliagasthuis weer een gewoon stedelijk hospitaal, nog steeds voor de armen van de stad. En dat zou het blijven tot 1852, toen het een werkhuis werd: een instelling waar bedelaars en andere mensen aan de rand van de samenleving verplicht ‘nuttige arbeid’ moesten verrichten. De proveniershuisjes bleven overigens al die tijd hun oorspronkelijke functie behouden. Tot in de twintigste eeuw waren ze bestemd voor ouden van dagen.
Na de Tweede Wereldoorlog had het gebouw van het Caeciliagasthuis geen directe functie meer voor het Leidse stadsbestuur. Er woonden nu studenten en kunstenaars in het enigszins vervallen geheel van gebouwen om de inmiddels behoorlijk verwilderde binnenplaats. In de jaren tachtig kocht het Rijk het Caeciliacomplex aan, en na een ingrijpende restauratie kon (Rijks-)Museum Boerhaave er zijn intrek nemen.
Bezoekers van Rijksmuseum Boerhaave komen overigens het museum binnen via een entreegebouw met een groot wapenschild met de Leidse sleutels in rood op een wit vlak boven de poort. Dit gebouw behoorde oorspronkelijk niet tot het Caecilagasthuis: het was een stedelijke opslagplaats van brandstof voor armlastige katholieke huishoudens, het Turfmagazijn, gebouwd rond 1660. Tussen dit turfmagazijn en het Caeciliagasthuis lag de Dolhuisgracht, die is overkluisd in 1670. In het huidige museumgebouw ligt het museumrestaurant en de met glas overkapte foyer op de plek waar de gracht liep.
Afb. 6 - Het Turfmagazijn